Gezag
Gods gezag komt tot uiting in de verhoudingen die Hij tussen de mensen heeft ingesteld. Wie zich onderwerpt aan het door God gegeven gezag, onderwerpt zich aan de orde die God heeft ingesteld. De eerste relatie waarin een mens geplaatst wordt en waarin hij leert dat hij aan gezag onderworpen is, is die van ouders en kind. De belangrijkste verhoudingen zijn:
I. vrouw – man,
II. kinderen – ouders,
III. gelovigen – oudsten,
IV. burgers – overheid,
V. werknemers – werkgevers
VI. gelovige – gelovige.
God vrezen wil zeggen eerbied hebben voor Hem. Nu zweeft eerbied niet zomaar wat in de lucht. Het moet zichtbaar worden, merkbaar zijn. Jakobus schrijft dat geloof blijkt uit werken, en wijsheid uit iemands wandel. Welnu, eerbied blijkt uit gehoorzaamheid. En die gehoorzaamheid wordt gevoed door Gods Woord.
(…) vrees God; eer de koning. (1 Petrus 2:17)
Een van de zaken die we leren uit Gods woord is dat de overheid een instelling is van God. De hoogste vertegenwoordiger van Gods gezag is de koning, of ook, de keizer. God vrezen betekent de keizer eren, want hij is de vertegenwoordiger van Gods gezag. Waarom eren? Is gehoorzamen niet genoeg? Wel, we weten dat gehoorzaam zijn lang niet altijd van harte gaat. We hebben dan een houding van: ‘Het mot dan maar …’ Dat is niet wat God wil. Hier geldt een woord van Paulus.
En alles wat u doet, doe dat van harte, als voor de Here en niet voor mensen (Kolossenzen 3:23)
Elke gelovige moet respect tonen voor de overheid (de overheid eren), ook al zijn er soms dingen die een gelovige niet kan doen, omdat het strijdt met Gods woord. Toch mag het ‘eer de koning’, of ‘eer de keizer’ niet afhangen van de kwaliteit van diens bestuur. Paulus en Petrus werden waarschijnlijk gedood door keizer Nero. Dat was dezelfde keizer voor wie ze blijkens hun eigen woorden respect hadden. We erkennen dus de overheid, want die is door God ingesteld. We eren dus de overheid, want die is door God ingesteld.
Maar er is meer.
Christus regeert!
Christus is gekroond tot koning over de schepping. Over alles dus. Zijn heerschappij omvat zowel de mensen- als de engelenwereld. Ook de gevallen engelen.
alle dingen hebt U onder zijn voeten onderworpen. Want bij het onderwerpen van alle dingen aan Hem heeft Hij niets uitgezonderd wat Hem niet onderworpen is. (…) (Hebreeën 2:8)
Christus Koning is vandaag de dag een geloofsuitspraak, want, vervolgt de auteur van Hebreeën,
Nu zien wij echter nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn (Hebreeën 2:8)
Vijandige machten uit de demonenwereld hebben zich nog niet aan de heerschappij van Christus onderworpen. Dat blijkt uit vele Schriftplaatsen. Maar ook uit de mensenwereld komt verzet.
En zijn burgers haatten hem en stuurden hem een gezantschap na om te zeggen: Wij willen niet dat deze man koning over ons zal zijn. (Lukas 19:14)
In 1 Korinte 15:24-28 schrijft de apostel Paulus het een en ander over ‘het einde’. Dit einde kan worden opgedeeld in twee gebeurtenissen:
- ‘wanneer Hij alle heerschappij en alle macht en kracht tenietgedaan zal hebben’;
- ‘wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overgeeft’.
Het tenietdoen van alle heerschappij en alle macht en kracht komt het eerst, sterker nog, het is al twintig eeuwen gaande. Paulus legt uit dat dit zal duren ’totdat Hij (God) alle vijanden onder Zijn (Christus) voeten heeft gelegd’. Het ‘onder Zijn voeten leggen’ begon bij de kruisdood van Christus en Diens verhoging. De voltooiing ligt nog in de toekomst. Tot die tijd heerst Christus als Koning. Zijn heerschappij is dus tijdelijk. Pas als alle heerschappij en alle macht en kracht tenietgedaan zal zijn, zal Christus de regering overdragen aan God. Dit alles stemt overeen met Christus’ beroemde uitspraak aan het eind van Mattheüs.
(…) Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. (Mattheüs 28:18)
Of zoals Paulus het verwoordt:
opdat in de Naam van Jezus (bedoeld wordt: als eerbetoon aan de Here Jezus) zich zou buigen elke knie van hen die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn (Filippi 2:1)
We zien dus twee lagen in macht en gezag.
- Christus is Koning over de gehele schepping, want Hem is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde. (Mattheüs 28:18)
- De ‘menselijke overheid’ op aarde, want ieder mens moet zich onderwerpen aan de gezagsdragers die over hem gesteld zijn, want er is geen gezag dan van God, en de gezagsdragers die er zijn, zijn door God ingesteld, zodat hij die zich verzet tegen het gezag, tegen de instelling van God ingaat (Zie Romeinen 13:1-2)
Het erkennen van Christus’ macht en het knielen kan vrijwillig of gedwongen. Het vrijwillig erkennen noemt de Bijbel ‘zich onderwerpen’. Dit betekent dat de gelovige het gezag dat boven hem/haar is gesteld, erkent, eert en gehoorzaamt. Onderdanigheid heeft niets met slaafsheid te maken, maar geeft vrijwillige onderschikking aan. Dit (erkennen, eren, gehoorzamen) geldt voor verschillende verhoudingen, en die worden als zodanig dan ook in de Bijbel vermeld. Hieronder een beknopte weergave.
Onderwerping
Iedere onderwerping is uitdrukking van gehoorzaamheid aan Jezus Christus.
Vrouwen, wees uw eigen mannen onderdanig, zoals aan de Here (Efeze 5:22)
Slaven, wees, evenals aan Christus, gehoorzaam aan uw heer naar het vlees (…) (Efeze 6:5)
‘Zoals aan de Here’ en ‘evenals aan Christus’ laat zien dat elke Bijbelse onderdanigheid berust op de onderdanigheid en de gehoorzaamheid aan Christus. Dit geldt dus voor de verhouding vrouw – man, kinderen – ouders, gelovigen – oudsten, burgers – overheid, werknemers – werkgevers en gelovige – gelovige.
I. De vrouw wordt opgeroepen zich te onderwerpen aan haar man
22 Vrouwen, wees uw eigen mannen onderdanig, zoals aan de Here,
23 want de man is hoofd van de vrouw, zoals ook Christus Hoofd van de gemeente is; en Hij is de Behouder van het lichaam.
24 Daarom, zoals de gemeente aan Christus onderdanig is, zo behoren ook de vrouwen in alles hun eigen mannen onderdanig te zijn. (Efeze 5:22-24)
‘Zoals aan de Here’ en ‘zoals de gemeente aan Christus’ maakt duidelijk, dat de onderdanigheid van de vrouw dezelfde gezindheid veronderstelt als die welke iedere gelovige dient te hebben ten opzichte van Christus. Het vergelijk met de onderdanigheid van de gemeente laat tevens zien dat op grond van deze teksten achterstelling of misbruik van vrouwen uit den boze is.
Petrus brengt het aspect eer in zijn eerste brief uitdrukkelijk ter sprake.
zoals Sara Abraham gehoorzaamde en hem heer noemde. (…)(1 Petrus 3:6)
Hem ‘heer’ noemen betekende voor Sara de erkenning van Abrahams door God gegeven plaats als man, wat geen slaafse onderdanigheid, maar respect van haar vroeg. (SB)
II. Kinderen worden opgeroepen hun ouders te gehoorzamen
1 Kinderen, wees je ouders gehoorzaam in de Here, want dat is juist.
2 Eer je vader en moeder (dat is het eerste gebod met een belofte),
3 opdat het je goed gaat en je lang leeft op de aarde. (Efeze 6:1-3)
Gehoorzaamheid ‘in de Here’ aan ouders is juist, schrijft Paulus. Het is iets dat God graag ziet – zoals al eeuwen lang blijkt uit de Tien Geboden. Het eren van vader en moeder betekent uiteraard gehoorzamen, maar ziet ook op het ondersteunen van de ouders in hun oude dag.
III. Gelovigen worden in de Gemeente opgeroepen zich te onderwerpen aan oudsten
‘Oudsten’ zijn in de vroegchristelijke gemeente door de gemeenschap gerespecteerde, meestal oudere wijze mannen. ‘Oudste’ is geen functie, maar een status. Wanneer er behoefte ontstaat aan leiderschap, worden uit deze oudsten leiders (opzieners, voorgangers) gekozen om de gemeente te besturen. (SB)
Laat ouderlingen die goed leiding geven, dubbele eer waard geacht worden, vooral aan hen die arbeiden in het Woord en in de leer. (1 Timotheüs 5:17)
Evenzo, jongeren (gemeenteleden tot ongeveer 30 jaar), wees aan de ouderen onderdanig; (…) (1 Petrus 5:5)
IV. Gelovigen worden geacht zich te onderworpen aan hun overheid
Romeinen 13 is hét ‘over-de-overheid’-hoofdstuk van de Bijbel. Hoewel ook Petrus dit onderwerp aanroert, wordt Paulus’ hoofdstuk bijna altijd als eerste genoemd wanneer het gaat om de verhouding overheid – gelovige. Echter, voor een goed begrip van dit onderwerp moeten we niet pas bij hoofdstuk 13 beginnen, maar bij de laatste verzen van hoofdstuk 12.
Zoals bekend is de Bijbeltekst onderverdeeld in hoofdstukken en verzen. Handig om snel een bepaalde passage te kunnen vinden. Nu is het goed te weten dat die indeling niet geïnspireerd is. Bij het onderverdelen van de Bijbel in hoofdstukken en verzen heeft men allerlei keuzes moeten maken. Daar hoorde ook het signaleren van een nieuw onderwerp bij.
In eerste instantie was de indeling van de Bijbel in hoofdstukken en verzen er niet. Toch kwam er al spoedig voor het Oude Testament een indeling in pericopen. Dat was gemakkelijk bij het voorlezen van bijbelgedeelten. In de geschreven gedeelten werd dan een regel overgeslagen.
De huidige indeling in hoofdstukken is van Stephan Langton, magister te Parijs, later aartsbisschop van Canterbury, overleden in 1228.
De huidige versindeling van het OT wordt al heel vroeg, bij de joodse overschrijvers van de Bijbel, aangetroffen.
De versindeling van het NT is van de hand van Robert Estienne, die haar aanbracht in de heruitgave van het Griekse NT, in 1551. Soms is de indeling in hoofdstukken en verzen niet helemaal logisch en zeker voor verbetering vatbaar. (Bron)
Een nieuw hoofdstuk betekent dus in de regel een nieuw onderwerp. Kiezen wanneer wel of wanneer niet is nog niet zo eenvoudig. Zo schrijft Paulus over de verhouding met de Heer in Romeinen 12:1-2, over de verhouding met de individuele gelovige in Romeinen 12:3, over de verhouding met de Gemeente in Romeinen 12:4-16, over de verhouding met vijanden in Romeinen 12:17-21, over de overheid in Romeinen 13 en over gelovigen die onenigheid hebben in Romeinen 14-15. Zo bekeken wordt duidelijk dat Romeinen 12-16 eigenlijk een en hetzelfde onderwerp bespreken, namelijk ‘hoe gedraag je je als gelovige?’ Door nu pardoes met een bepaald hoofdstuk te beginnen – hier dus Romeinen 13, dreigt informatie buiten beeld te blijven. Immers, de hoofdstuk- en verzen-indeling is niet van Paulus zelf. Sommige uitleggers stellen daarom voor Romeinen 12:17-21 (het omgaan met vijanden), en Romeinen 13:1-7 over de overheid in samenhang te lezen. Dat willen we hier dan ook doen.
18 Leef, zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, in vrede met alle mensen.
19 Wreek uzelf niet, geliefden, maar laat ruimte voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, zegt de Here. (Romeinen 12:18-19)
Niemand heeft het recht zich te wreken op zijn medemens, want wraak nemen is Gods recht en verantwoordelijkheid: ‘Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden.’ En daar komt dan de overheid in beeld. God heeft de overheid ingesteld om recht te spreken en eventuele misdaden te straffen.
Ieder mens moet zich onderwerpen aan de gezagsdragers die over hem gesteld zijn, want er is geen gezag dan van God, en de gezagsdragers die er zijn, zijn door God ingesteld (Romeinen 13:1)
Het ‘zich onderwerpen’ houdt in: het erkennen van hun gezag en het voldoen aan hun eisen, wanneer deze tenminste niet in strijd zijn met Gods wetten en opdrachten. Dat laatste is helaas maar al te vaak het geval. Het wordt mede daardoor veroorzaakt dat overheden zich niet realiseren door God te zijn aangesteld. Bovendien is menige overheid niet van zins zich aan Gods geboden te houden. Dat betekent echter niet dat de gelovige op zijn beurt zo’n overheid kan negeren.
Herinner hen eraan dat zij de overheden en machten onderdanig [behoren te] zijn, dat zij [hun] gehoorzaam zijn [en] dat zij tot elk goed werk bereid zijn (Titus 3:1)
Het is belangrijk de overheid te gehoorzamen, immers, hun gezag is door God ingesteld, het is een goddelijke verordening. Alleen daarom al is het nodig de overheid onderdanig te zijn. Maar het is ook voor ieders eigen bestwil.
13 Onderwerp u dan omwille van de Here aan alle menselijke orde, hetzij aan de koning, als hoogste machthebber,
14 hetzij aan de stadhouders, als mensen die door hem gezonden worden tot straf van de kwaaddoeners, maar tot lof van hen die goeddoen. (1 Petrus 2:13-14)
We leven als gelovigen in een wereldse omgeving. De Here Jezus noemt de gelovige het zout der aarde en het licht der wereld. Dat betekent dat ze door hun leefwijze moeten laten zien alles behalve boosdoeners te zijn. Daarom moeten zij de overheid gehoorzamen. Die is immers door God ingesteld om het leven op aarde in goede banen te leiden. Petrus leert ons bovendien:
Houd iedereen in ere; heb al uw broeders lief; vrees God; eer de keizer. (1 Petrus 2:17).
De apostelen hadden te maken met onderdrukking en toenemende vervolging. De maatschappij waarin ze leefden werd geregeerd door een formidabele dictator: de keizer te Rome. Men zou verwachten dat de apostelen zich bij tijd en wijle zouden beklagen over die gemene overheid met zijn discriminerende beleid. Maar dat lezen we nergens. Ze spreken met respect over de overheid (eer de keizer!) en sporen de gelovigen aan zich voorbeeldig te gedragen.
V. Werknemers zijn onderworpen aan hun werkgevers
Binnen de gemeente zijn alle gelovigen gelijkwaardig. Maar ze leven ook in de wereld en hebben daarin te dealen met maatschappelijke verhoudingen.
5 Slaven, wees, evenals aan Christus, gehoorzaam aan uw heer naar het vlees, met vrees en beven, oprecht van hart
6 niet met ogendienst, als mensenbehagers, maar als slaven van Christus; doe zo van harte de wil van God,
7 en dien met bereidwilligheid de Here en niet de mensen. (Efeze 6:5-7)
Huisslaven, wees uw meesters met alle ontzag onderdanig, niet alleen hun die goed en welwillend zijn, maar ook die verkeerd handelen. (1 Petrus 2:18)
Petrus schreef in het voorgaande (vers 17) dat gelovigen God vrezen. Daaruit volgt dat ze de personen bij wie ze in dienst zijn zullen respecteren en gehoorzamen. Respecteren en ontzag hebben betekent ‘eerbied hebben voor’. Wie zo zijn werkgever onderdanig is, doet de wil van God.
VI. De gelovige is onderdanig aan iedere andere gelovige
Wees elkaar onderdanig in de vreze Gods. (Efeze 5:21)
Gelovigen vrezen God. Zij respecteren en eren Hem als Heer. Vanuit dat gegeven mag van gelovigen verwacht worden dat zij zich naar elkaar schikken. Dat doen ze van harte, tenzij die ander iets vraagt wat niet goed is. Dan kunnen ze, net als wanneer de overheid iemand aanzet tot kwaad, niet gehoorzamen.
Onderdanig zijn kunnen we op twee manieren concreet maken. Of iemand acht zichzelf minder dan de ander, of iemand acht de ander meer dan zichzelf. Daarbij kunnen we kijken naar de persoon zelf, of naar de positie die iemand inneemt. Paulus houdt de Filippiërs voor dat nederigheid tot uiting komt in het uitnemender achten van de ander.
(…) laat elk in nederigheid de ander uitnemender achten dan zichzelf (Filippi 2:3)
De gelovige beseft dat de Here Jezus de ander zo waardevol achtte dat Hij Zijn leven voor die persoon gaf. Dat zet ons aan tot onderdanigheid. Zo kan de onderlinge samenkomst niet goed functioneren als dit voorschrift niet in praktijk wordt gebracht.
Tijdens de maaltijd des Heren:
Daarom, mijn broeders, als u samenkomt om te eten, wacht op elkaar. (1 Korinte 11:33)
Tijdens de eredienst:
26 (…) Telkens wanneer u samenkomt, heeft iedereen wel een psalm, of hij heeft een onderwijzing, of hij heeft een andere taal, of hij heeft een openbaring, of hij heeft een uitleg. Laat alles gebeuren tot opbouw.
27 En als iemand in een andere taal spreekt, laat het dan door twee of hoogstens drie mensen gedaan worden, ieder op zijn beurt, en laat één het uitleggen.
28 Maar als er geen uitlegger is, laat hij dan in de gemeente zwijgen, maar laat hij tot zichzelf spreken en tot God.
29 En laten twee of drie profeten spreken, en laten de anderen het beoordelen.
30 En als aan een ander die daar zit, iets geopenbaard wordt, laat dan de eerste zwijgen. (1 Korinte 14:26-30)
Iemand heeft een lied, maar een ander is hem net voor. Hoe reageren we daar op? Stormt het even van binnen? Ervaart men het beoordelen van de woordbediening als een bedreiging? Dan mag zo’n broeder zich wel afvragen hoe het met zijn gezindheid zit. Etc.
En praktisch, met betrekking tot het werk van de Heer:
15 En ik roep u ertoe op, broeders (…)
16 dat u zich ook aan zulke mensen onderwerpt, en aan ieder die meewerkt en zich inspant. (1 Korinte 16:15-16)
Geen eenrichtingsverkeer
De meeste hierboven beschreven verhoudingen zijn niet spiegelbeeldig, want we kunnen vrouw – man, kinderen – ouders, gelovigen – oudsten, burgers – overheid en werknemers – werkgevers niet omkeren. Dat wil echter niet zeggen dat mannen, ouders, oudsten, overheden en werkgevers er maar wat op los kunnen commanderen. De Schrift legt hun beperkingen en verantwoordelijkheden op.
I. Aangaande de verhouding man – vrouw:
De mooiste wederkerigheid is die van man en vrouw. Paulus legt uit dat de verhouding man en vrouw mag (moet?) lijken op de verhouding tussen Christus en de Gemeente. Christus heeft Zichzelf gegeven voor de Gemeente. Zo moet de man zijn vrouw op gelijke wijze liefhebben.
25 Mannen, heb uw eigen vrouw lief, zoals ook Christus de gemeente liefgehad heeft en Zich voor haar heeft overgegeven
28 Zo moeten de mannen hun eigen vrouwen liefhebben als hun eigen lichamen. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief. (Efeze 5:25, 28)
Petrus voegt daar nog enkele aspecten aan toe.
Evenzo, mannen, woon met begrip met haar samen; geef de vrouw, als de zwakkere, haar eer; u bent immers ook mede-erfgenamen van de genade van het eeuwige leven; opdat uw gebeden niet verhinderd worden. (1 Petrus 3:7)
Hier blijkt dat man en vrouw gelijkwaardig zijn. Van beiden wordt verwacht dat ze hun echtgenoot eren. Dat kan ook niet anders. Eva is gemaakt als hulp naast Adam, en niet als ondergeschikt knechtje.
II. Aangaande de verhouding kinderen – ouders:
De verhouding tussen ouders en kinderen komt het meest tot uiting in de jaren van de opvoeding. In het boek Spreuken wordt gedetailleerd over de opvoeding gesproken. De eerste aanwijzing is dat deze verantwoordelijkheid een gedeelde verantwoordelijkheid behoort te zijn: opvoeden is een zaak van beide ouders.
Mijn zoon, luister naar de vermaning van je vader en veronachtzaam het onderricht van je moeder niet (Spreuken 1:8)
Het woord vermaning wijst op correctieve instructie en bijbehorende maatregelen, met het oog op een goede weerbaarheid in de wereld. Onderricht ziet meer op een voortdurend richtingwijzen, met het doel te komen tot een geordend leven. De vader moet ervoor waken niet te ver te gaan.
En vaders, wek geen toorn bij uw kinderen op, maar voed hen op in de onderwijzing en de terechtwijzing van de Here. (Efeze 6:4)
Vaders, terg uw kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden. (Kolossenzen 3:21)
Hij (de beoogde opziener) moet goed leiding geven aan zijn eigen huis, [zijn] kinderen onderdanig houden, in alle waardigheid. (1 Timoteüs 3:4)
III. Aangaande de verhouding gelovigen – oudsten:
Ook in de Gemeente doen zich misstanden voor. Oudsten kunnen zich als ware dictators gaan gedragen. In zijn derde brief verhaalt Johannes over zo’n persoon.
9 Ik heb aan de gemeente geschreven; maar Diotrefes, die steeds onder hen de eerste wil zijn, erkent ons niet.
10 Daarom zal ik, als ik kom, de werken die hij doet, in herinnering brengen. Hij belastert ons met kwaadaardige praatjes; en hiermee nog niet tevreden, erkent hijzelf de broeders niet en verhindert [het] hun die het [wel] willen [doen] en stoot hen uit de gemeente. (3 Johannes :9-10)
Zo mag het niet, zoveel is wel duidelijk. Petrus maakt dit concreet en geeft aanwijzingen voor een juiste opstelling.
1 De ouderlingen onder u roep ik ertoe op, als medeouderling en getuige van het lijden van Christus en deelgenoot van de heerlijkheid die geopenbaard zal worden:
2 Hoed de kudde van God die bij u is en houd daar toezicht op, niet gedwongen, maar vrijwillig; niet uit winstbejag, maar bereidwillig;
3 ook niet als mensen die heerschappij voeren over het erfdeel van de Here, maar als mensen die voorbeelden voor de kudde geworden zijn. (1 Petrus 5:1-3)
Hij noemt zichzelf medeouderling en geeft zo aan niet boven ‘zijn collega’s’ te (willen) staan.
IV. Aangaande de verhouding burgers – overheid:
Wat de overheid betreft kennen we talloze voorbeelden van misstanden. Hitler, Stalin, Mao, Pol Pot, Kim en Poetin grossier(d)en in misdaden. Maar ook op minder heftige schaal, en door op zich humane overheden, gaat het vaak mis. Denk in ons land aan het toeslagenschandaal en de afhandeling van de aardbevingschade in de provincie Groningen. Helaas is in ons land een toenemend wantrouwen richting de overheid waarneembaar. Wat te doen als christen? In de eerste plaats is er het eigen gedrag. Paulus zegt daarover het volgende.
Want voor de overheid hoeft men niet te vrezen, wanneer men goede werken [doet], maar wel als men kwade werken [doet]. Wilt u nu van het gezag niets te vrezen hebben, doe het goede en u zult er lof van ontvangen. (Romeinen 13:3)
Dit lijkt een open deur van jewelste, maar is het niet. Daarvoor moeten we terug naar de tijd vlak na de zondvloed. We lezen daar dat God de mensheid de bevoegdheid geeft de doodstraf toe te passen (de zwaardmacht).
Vergiet iemand het bloed van de mens, door de mens zal diens bloed vergoten worden; want naar het beeld van God heeft Hij de mens gemaakt. (Genesis 9:6)
Dit is een uitvloeisel van de toestand van voor de zondvloed. De grenzeloze wetteloosheid, de maatschappelijke chaos uit de tijd van de oudvaders hebben tot de zondvloed geleid.
En de Here zag dat de slechtheid van de mens op de aarde groot was, en dat al de gedachtespinsels van zijn hart elke dag alleen maar slecht waren. (Genesis 6:5)
Om nu de werking van de zonde enigszins in te dammen, stelt God de overheid in. In dit licht is Romeinen 13:3 eenvoudig te begrijpen. En dus zal de christen in principe door zijn gedrag een welwillende overheid aantreffen. Maar we weten ook dat de overheid zelf ‘geneigd is tot alle kwaad’. Vervolging van overheidswege vanwege het geloof in Christus is helaas van alle tijden. Hoe stellen we ons daartegen te weer? Ten eerste dienen we ons bij voortduring te realiseren dat de overheid een instelling van God is. Van die overheid mogen we het een en ander verwachten. Dat gaat echter niet vanzelf. Als zo vaak in de Bijbel geeft God beloften, maar verwacht van de gelovigen tegelijkertijd dat zij uitzien naar de vervulling van het beloofde, en in gebed de Here er aan herinneren. Zo ook onze houding ten opzichte van de overheid.
1 Ik roep er dan vóór alles toe op dat smekingen, gebeden, voorbeden [en] dankzeggingen gedaan worden voor alle mensen,
2 voor koningen en allen die hooggeplaatst zijn, opdat wij een rustig en stil leven zullen leiden, in alle godsvrucht en waardigheid.
3 Want dat is goed en welgevallig in de ogen van God, onze Zaligmaker,
4 Die wil dat alle mensen zalig worden en tot kennis van de waarheid komen. (1 Timotheüs 2:1-4)
Let op het ‘vóór alles’ uit vers 1. Het gebed is de meest essentiële dienst van de Gemeente – onmisbaar. Het gebed beweegt de hand die de wereld regeert. We moeten bidden voor regeringsleiders, dat de deur voor het evangelie open zal blijven en zielen zullen worden gewonnen voor Christus. Omdat Gods kinderen niet bidden voor gezagsdragers, worden zendingsvelden gesloten door oorlogen, verlenen ambtenaren de benodigde visa niet, en lijdt het werk van de Heer schade. (Uit: MultiMedema Bijbel)
De Gemeente dient dus te bidden voor alle mensen, maar speciaal voor koningen en allen die hooggeplaatst zijn. Wat zal de positieve uitkomst zijn? Dat wij gelovigen een rustig en stil leven zullen leiden, in alle godsvrucht en waardigheid. Dat alles zal bevorderlijk zijn voor effectieve evangelisatie.
V. Aangaande de verhouding werknemers – werkgevers
In de Grieks-Romeinse wereld was slavernij een normaal verschijnsel. Het Nieuwe Testament bevat geen oproepen om deze maatschappelijke realiteit te doorbreken. Dat wil niet zeggen dat het volgens de apostel niet zou uitmaken of men al dan niet slaaf was. Dat blijkt wel uit hetgeen hij aan de Korintiërs schrijft.
Bent u als slaaf geroepen, dan moet u zich [daarover] niet bekommeren. Kunt u echter ook vrij worden, maak dan liever van die gelegenheid gebruik. (1 Korinte 7:21)
Zelfs aan christelijke slaveneigenaren werd niet opgedragen hun slaven vrij te laten. Wel werd hun op het hart gedrukt dat de (gelovige) slaaf behandeld moest worden als volwaardig mens. Paulus werkt dat uit in zijn brief aan Efeze.
En heren, doe hetzelfde bij hen; laat het dreigen achterwege. U weet toch dat ook uw Here in de hemelen is en [dat] er bij Hem geen aanzien des persoons is. (Efeze 6:9)
Wat is dat ‘hetzelfde’? Het ziet terug op de vorige verzen. In vers 5 gaat het om respect, in vers 7 handelt het om een leven als dienstbetoon aan Christus – een dienstbetoon dat ook aan slaven moet worden waargemaakt, en in vers 8 over het doen van het goede. Op dezelfde wijze moet de houding van de meesters ten opzichte van hun slaven een zijn van ‘ziende op Christus’.
VI. Aangaande de verhouding gelovige – gelovige
De verhouding gelovige – gelovige is in tegenstelling tot de voorgaande relaties wel spiegelbeeldig. Voor beide ‘partijen’ gelden dezelfde voorschriften. Een aantal daarvan staan hieronder vermeld.
Daarom, aanvaard elkaar zoals ook Christus ons aanvaard heeft, tot heerlijkheid van God. (Romeinen 15:7)
Heb elkaar hartelijk lief met broederlijke liefde. Ga elkaar voor in eerbetoon. (Romeinen 12:10)
Wees eensgezind onder elkaar. Streef niet naar de hoge dingen, maar houd u bij de nederige. Wees niet wijs in eigen oog. (Romeinen 12:16)
(…) dien elkaar door de liefde. (Galaten 5:13)
1 Zo roep ik, de gevangene in de Heere, u op tot een wandel die de roeping waarmee u geroepen bent, waardig is,
2 in alle nederigheid en zachtmoedigheid, met geduld, door elkaar in liefde te verdragen, (Efeze 4:1-2)
Lieg niet tegen elkaar, aangezien u de oude mens met zijn daden uitgetrokken hebt, (Kolossenzen 3:9)
Verdraag elkaar en vergeef de een de ander, als iemand tegen iemand anders een klacht heeft; zoals ook Christus u vergeven heeft, zo moet ook u doen. (Kolossenzen 3:13)
Houd iedereen in ere; heb al [uw] broeders lief; vrees God; (…) (1 Petrus 2:17)
Conclusie
God en Zijn Zoon Jezus Christus hebben alle macht in deze schepping. Zij hebben gewild dat de mensenmaatschappij een bepaalde ordening zou hebben. Die ordening komt tot uiting in een aantal gezagsverhoudingen. Sommige hebben het karakter van ondergeschikte – bovengeschikte (kinderen – ouders, gelovigen – oudsten, werknemers – werkgevers en burgers – overheid), andere zijn spiegelbeeldig (gelovige – gelovige), en weer andere hebben alleen in gezamenlijkheid betekenis (vrouw – man).
Als God deze ordening geeft, is het niet aan de mens de ene verhouding meer waarde toe te kennen dan aan andere. Ze komen alle van God, en berusten op goddelijk gezag. Nu zal elke gelovige bevestigen dat God gehoorzaamd dient te worden. In de praktijk blijkt dat echter nogal tegen te vallen. Iedereen kent wel voorbeelden van opstand tegen deze van God gegeven ordening. Dat de wereld ertegen rebelleert laat zich begrijpen, dat de gelovige dat doet, niet.
Alle besproken verhoudingen worden gepresenteerd in de vorm van een gebod, een aanwijzing, of een aansporing. Dat sluit vrijblijvendheid uit. Het in de juiste gezindheid gestalte geven aan de van God gegeven verhoudingen is een getuigenis op zich.
Daarom is het nodig onderworpen te zijn, niet alleen omwille van de straf, maar ook omwille van het geweten. (Romeinen 13:5)
De volmaakte regering bestaat niet, nog niet. Dat komt pas in het Duizendjarig Rijk. Dan zullen alle gezagsverhoudingen functioneren zoals God dat bedoeld heeft. Dan ook zal duidelijk worden hoe heilzaam het is Gods wegen te bewandelen.