Leer en leven

We gaan in dit artikel verder met Uitspraken (uit naam van God) op leerstellig gebied en Uitspraken (uit naam van God) gericht op de levenspraktijk gedaan in het Nieuwe Testament. 

We zagen dat in het Oude Testament profeten op pad werden gestuurd met ‘corrigerende’ boodschappen. Zo moest Ezechiël de misvatting rechtzetten dat kinderen te lijden hebben onder de misdaden van hun ouders. Ieder mens is wat zijn zonden betreft persoonlijk verantwoordelijk tegenover God, en heeft geen zonden van voorouders te dragen. Nu is er sowieso niemand die andermans zonden kan dragen. De Zoon van God was de Enige Die dat kon, en heeft dat dan ook gedaan.

Uitspraken (uit naam van God) op leerstellig gebied 

Ook in het Nieuwe Testament vinden we boodschappen gericht op het rechtzetten van verkeerde, of zelfs valse leer. Bijzonder is dat het in de evangeliën Gods Zoon is (dus God Zelf) Die spreekt. Het machtige openingsvers uit de brief aan de Hebreeën getuigt daarvan.

Nadat God voorheen vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had door de profeten, heeft Hij in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon (Hebreeën 1:1). 

De Telosvertaling geeft in plaats van ‘door de Zoon’, ‘in de Zoon’. Dat maakt de boodschap dat het God Zelf is Die spreekt nog wat krachtiger. Een prachtig voorbeeld van corrigerend onderwijs is de Bergrede aan het begin van Mattheüs. De Here Jezus snijdt tal van onderwerpen aan, en zet de correcte uitleg tegenover de in die dagen heersende opvattingen. Zo lezen we in hoofdstuk 5 vele malen ‘U hebt gehoord dat tegen het voorgeslacht gezegd is …’, gevolgd door ‘Maar Ik zeg u …’.

Het gehele Bergrede ademt de geest van het ware geloofsleven. Niet uiterlijke schijn, maar de hartsgesteldheid is voor God van belang. Bovendien is het niet de bedoeling deze rede op te vatten als de weg tot eeuwig behoud. Wie meent die weg te kunnen bewandelen vindt Mattheüs 5:48 op zijn pad.

Weest u dan volmaakt, zoals uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is.

Een tweede voorbeeld vinden we in Markus. In hoofdstuk 7 verwijten de Farizeeën de Here Jezus dat Zijn discipelen zich niet aan de overlevering der ouden houden. Zelf hielden de Farizeeën zich ‘wel’ aan de wet van Mozes. Ook hielden zij zich aan geboden die door anderen waren toegevoegd. Bovendien maakten ze zelf ook nog allerlei nieuwe geboden. Al sinds de ballingschap was dit proces van regelgeving gaande. Al die regels noemde men ‘de overlevering van de ouden’. In de praktijk bleek men aan de eigen voorschriften meer gewicht toe te kennen dan aan de wetten van Mozes. In sommige gevallen pakte dat zeer onrechtvaardig uit.

10 (…) Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder; en: Wie vader of moeder vervloekt, die moet zeker sterven;

11 maar u zegt: Als iemand tegen zijn vader of zijn moeder zegt: Het is korban (dat wil zeggen: een gave) wat u van mij had kunnen krijgen, is het met hem in orde.

12 En u laat hem niet meer toe iets voor zijn vader of zijn moeder te doen,

13 en zo maakt u Gods Woord krachteloos door uw overlevering die u overgeleverd hebt; en veel van dergelijke dingen doet u. (Markus 7:10-13)

De vermaning van de Here Jezus in deze passage lijkt veel op Zijn aanpak in de Bergrede. Nu gaat het om ‘Mozes heeft gezegd …’ tegenover ‘maar gij zegt …’. 

In de tijd van het Nieuwe Testament bestonden geen sociale voorzieningen. Minvermogende ouderen waren daarom aangewezen op de steun van hun kinderen. Volgens de Here Jezus was dat een uitvloeisel van het gebod ‘vader en moeder te eren’. De overlevering der ouden maakte het echter mogelijk iets voor de tempel te reserveren. Men hoefde alleen maar het woord ‘korban’ uit te spreken. Deze uitspraak had de status van een gelofte (zeiden de ouden). Ze zullen mogelijk aan een vers uit het vijfde Bijbelboek hebben gedacht.

Wanneer u de HEERE, uw God, een gelofte gedaan hebt, mag u niet aarzelen die na te komen, want de HEERE, uw God, zal dat zeker van u eisen, en dan zou er zonde in u zijn. (Deuteronomium 23:21)

Korban kan niet voor iets anders worden gebruikt (zeiden de ouden). Dus ook niet om de eigen ouders financieel te ondersteunen. Zelfs al werd het niet werkelijk voor een offer gebruikt. De Here Jezus oordeelt dat de Farizeeën op deze manier het Woord van God krachteloos maken. In het laatste artikel kom ik hier op terug.

Uitspraken (uit naam van God) gericht op de levenspraktijk

Doorheen het hele Nieuwe Testament worden gelovigen aangesproken op hun gedrag. De brieven van Paulus bevatten altijd een leerstellig deel (de eerste hoofdstukken) en een praktisch deel (de latere hoofdstukken). In brieven van Petrus en Johannes staan die onderwerpen meer door elkaar heen. Aangezien alles in de Schrift door God is ingegeven en daarom van groot belang, doen we er wijs aan goed te luisteren naar wat er op dit gebied geschreven staat. 

De nadruk in deze artikelen ligt echter vooral op gedeelten die een extra urgentie hebben. Het gaat me dus niet in de eerste plaats om gedeelten die om zo te zeggen ‘een vast onderdeel vormen’. Ik denk eerder aan geschriften waarin duidelijk naar voren komt dat de Heilige Geest de schrijver speciaal voor dit onderwerp ‘aan het werk heeft gezet’. Anders gezegd, het gaat om profetische geschriften. 

Er is één boek dat er uit springt als het gaat om het thema ‘de levenswandel’, en dat is de brief van Jakobus. M.i. staan in het Nieuwe Testament twee profetische boeken, te weten Openbaring en de brief van Jakobus. Beiden dragen het karakter van ware profetie. Openbaring gaat over de nabije en verre toekomst, Jakobus over het dagelijkse handelen van de kinderen van God. De auteur is Jakobus, de broer van de Here Jezus, een vooraanstaand leider van de toenmalige christengemeente te Jeruzalem. Dat hij veel gezag had kunnen we afleiden uit Handelingen 15:13-21. Eerst een korte weergave van deze geschiedenis.

Petrus, Paulus en Barnabas vertelden in Antiochië over wat God bezig was te doen onder de heidenen. Er was echter een probleem. Sommige gelovigen uit de Joden leerden dat bekeerde heidenen zich moesten laten besnijden. Lieten ze dat niet doen, dan zouden ze niet behouden kunnen worden. Paulus en Barnabas reisden daarom af naar Jeruzalem om de apostelen en oudsten te vragen over deze zaak een uitspraak te doen. Onder leiding van Jakobus kwam de vergadering tot een Bijbels besluit. Ter inleiding van zijn betoog citeerde Jakobus de profeet Amos over de plannen van God. Onderdeel van die plannen was de prediking van het evangelie aan de heidenen. Ooit komt er echter een dag dat die taak voltooid is, en dan zal God de draad weer oppakken met Israël. Tot die tijd moest men de gelovigen uit de heidenen niet lastig vallen met zaken van de Joodse wet. De slotsom was even bemoedigend als eenvoudig:

28 (…) het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht u verder geen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen:

29 dat u zich onthoudt van afgodenoffers, van bloed, van het verstikte en van hoererij. Als u zich ver van deze dingen houdt, zult u juist handelen. Vaarwel. (Handelingen 15:28-29)

Deze Jakobus is de schrijver van de brief die zijn naam draagt. De beslistheid waarmee hij de vergadering te Jeruzalem leidde, zien we ook terug in zijn brief. Zoals het een ware profeet betaamt, benadert Jakobus de aangesprokenen direct en zonder omhaal van woorden. Hij spreekt voortdurend het geweten aan, en wijst op de verantwoordelijkheid die gelovigen hebben. Vijf onderwerpen behandelt hij, en die moeten ‘in orde zijn’ als we willen dat ons geloof meer voorstelt dan alleen mooie woorden.

  1. Hoe gaan we met beproevingen om (hoofdstuk 1), 
  2. Hoe behandelen we mensen, waaruit blijkt ons geloof (hoofdstuk 2), 
  3. Hoe zorgvuldig zijn we met hetgeen we zeggen (hoofdstuk 3), 
  4. Hoe gaan we om met zonde in ons leven (hoofdstuk 4), 
  5. Hoe is de staat van ons gebedsleven (hoofdstuk 5).

Voor deze artikelen zijn hoofdstuk 2 en 3 van belang. Al het andere uit Jakobus’ brief is even belangrijk, maar valt buiten het thema ‘Apostelen, profeten en leraars’. 

Omwille van de ruimte neem ik niet de complete hoofdstukken 2 en 3 op in de lopende tekst. Niettemin doet de lezer er goed aan beide hoofdstukken in zijn geheel te lezen, alvorens met dit artikel door te gaan. 

Hoofdstuk 2

  1. Geloof maakt een eind aan discriminatie

Jakobus geeft een praktisch voorbeeld. De gemeente is bijeen. Plotseling komen twee mannen binnen. De een is duidelijk een rijk mens, de andere een arme. Wie mag waar zitten? Wie krijgt het beste plekje? Maar al te vaak is dat de rijke. Dat mag dus beslist niet gebeuren, zegt Jakobus. Uiteraard zegt hij hiermee niets nieuws. De hele Bijbel door blijkt steeds opnieuw dat God het hart aanziet, en niet het uiterlijk. De Here Jezus stond zelfs bekend om Zijn onpartijdigheid. Het is bovendien veelzeggend dat dat zo bijzonder was.

En zij stuurden hun discipelen naar Hem toe, met de Herodianen, en zeiden: Meester, wij weten dat U waarachtig bent en de weg van God in waarheid onderwijst en Zich door niemand laat beïnvloeden, want U ziet de persoon van de mensen niet aan. (Mattheüs 22:16) 

  1. Geloof bewijst zichzelf door werken

Geloof is niet alleen maar de overtuiging dat God bestaat. Geloof moet blijken. God Zelf heeft wel voldoende aan de toestand van ons hart. Hij ziet wie wel en wie niet gelovig is.

Ik ben de goede Herder en Ik ken de Mijnen en word door de Mijnen gekend (Johannes 10:14)

De Here kent wie van Hem zijn (…) (2 Timotheüs 2:19)

Wat ons getuigenis naar de wereld om ons heen betreft ligt dat anders. Ons geloof wordt dan alleen door onze daden zichtbaar. Mooie praatjes hebben geen nut. Jakobus noemt twee voorbeelden.

Abraham was een gelovige. Zijn geloof werd echter pas zichtbaar toen hij God gehoorzaamde, en bereid was zijn eigen zoon te offeren. Ook Rachab was gelovig. Dat bleek toen ze de verspieders hielp ontsnappen. 

Zijn die daden er niet, dan mag je je afvragen hoe het met iemands geloof is gesteld.

Overigens leert Jakobus niet – zoals wel wordt gedacht – dat een mens behouden wordt op grond van goede daden. Een mens wordt behouden door geloof alleen. Het is zoals Paulus schrijft.

Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede bij God door onze Here Jezus Christus. (Romeinen 5:1)

Goede daden blijven niettemin belangrijk, en zijn onlosmakelijk verbonden met onze wedergeboorte.

Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus om goede werken te doen, die God van tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. (Efeze 2:10)

Als wij geschapen zijn om goede werken te doen, en die goede werken zijn er niet, wat moet je dan concluderen? Precies, dat er iets niet klopt. Jakobus spreekt in zo’n geval van ‘dood geloof’.

Hoofdstuk 3 

  1. Leraars hebben een grote verantwoordelijkheid 

Volgens Paulus mag iedereen die zich daartoe geroepen voelt in de samenkomst het woord voeren.

Hoe is het dan, broeders? Telkens wanneer u samenkomt, heeft iedereen een psalm, of hij heeft een onderwijzing, of hij heeft een andere taal, of hij heeft een openbaring, of hij heeft een uitleg. Laat alles gebeuren tot opbouw. (1 Korinte 14:26)

Blijkbaar was het leraar zijn in trek, want Jakobus schrijft in duidelijke bewoordingen dat het om een serieus te nemen verantwoordelijkheid gaat. Hij waarschuwt tegen een lichtvaardige houding ten aanzien van het leraar zijn.

U moet niet allemaal leermeesters willen zijn, mijn broeders. U weet immers dat wij dan een strenger oordeel zullen ontvangen. (Jakobus 3:1)

Merk op dat Jakobus hier in de wij-vorm spreekt. Hij is zelf leraar en weet hoe zwaar die taak is. Vandaar dat hij schrijft ‘dat wij een strenger oordeel zullen ontvangen’. Vervolgens gaat hij uitvoerig in op de risico’s van veel spreken – iets dat bij het leraar-zijn hoort.

Veel spreken betekent veel kans op missers. Met enig gevoel voor humor brengt hij het probleem van ‘scheve schaatsen’ terug tot ‘de zonden van de tong’. 

Niemand kan zijn tong – hoewel een klein lichaamsdeel – in bedwang houden. Wie dat wel kan is een volmaakt man. Hij wijst ter illustratie op de macht die kleine dingen kunnen hebben. Een bit in de mond van een paard is voldoende om dat grote dier te laten gehoorzamen. Een klein roer stelt de schipper in staat zijn schip te besturen.

Dan wijst hij op het schadelijke van het niet beheersen van de tong. Het werkt als een vonkje dat een groot bos in lichterlaaie kan zetten. De mens kan vrijwel alle levende wezens temmen, maar diezelfde mens kan zijn eigen tong niet in bedwang houden. Langs al deze overwegingen geraakt hij tot een ernstig probleem. 

9 Door haar (de tong) loven wij God en de Vader, en door haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn.

10 Uit dezelfde mond komen zegen en vervloeking voort. Dit behoort niet zo te zijn, mijn broeders. (Jakobus 3:9-10)

Opnieuw gebruikt Jakobus de wij-vorm. Wij loven God de Vader, wij vervloeken de mensen. Met andere woorden, iedereen heeft te dealen met deze tegenstrijdigheid. Het is een groot, ernstig te nemen probleem. ‘Zegen en vervloeking uit dezelfde mond. Dit moet zo niet zijn, mijn broeders’. Om dit dilemma nog duidelijker neer te zetten gebruikt Jakobus voorbeelden uit de natuur.

Uit een bron kan niet zoet én brak water komen. Een olijfboom geeft geen vijgen, en een vijgenboom geen olijven. Ook Paulus spreekt zich in dergelijke termen uit.

Laat er geen vuile taal uit uw mond komen, maar wel iets goeds, wat nuttig is tot opbouw (Efeze 4:29)

  1. De ware leraar is wijs en zachtmoedig 

Jakobus gaat door op het onderwerp leraar en spreken. Wie leraar wil zijn gaat ervan uit dat hij over voldoende kennis en wijsheid beschikt om deze taak aan te kunnen. Zoals goede werken een bewijs van levend geloof zijn, toont een goede levenswandel dat de betrokkene over zachtmoedige wijsheid beschikt. Anders gezegd, leer en leven dienen met elkaar in overeenstemming te zijn. Helaas is dat niet vanzelfsprekend. Uit de bewoordingen van Jakobus blijkt dat afgunst, eigenbelang en eigenroem regelmatig roet in het eten gooien. Alles wijst er op dat leraars elkaar proberen te overtreffen. Als dat zo is, dan ontbreekt de benodigde wijsheid. Wie zich zo gedraagt en toch claimt wijsheid te bezitten, spreekt onwaarheid.

De gevolgen zijn niet mis. Wanorde en kwade praktijken zijn het gevolg. Hier is niet de wijsheid van boven actief, maar aardse, natuurlijke, ja zelfs duivelse ‘(eigen)wijsheid’. Volgens Jakobus is wijsheid van boven rein, vreedzaam, welwillend, voor rede vatbaar, vol barmhartigheid en goede vruchten, onpartijdig en ongeveinsd. Dit alles leidt tot vrede. 

13 Wie is wijs en verstandig onder u? Laat hij uit zijn goede levenswandel zijn werken laten zien, in zachtmoedige wijsheid.

14 Wanneer u echter bittere afgunst en eigenbelang in uw hart hebt, beroem u dan niet en lieg niet tegen de waarheid.

15 Dat is niet de wijsheid die van boven komt, maar ze is aards, natuurlijk, duivels.

16 Want waar afgunst en eigenbelang is, daar heersen wanorde en allerlei kwade praktijken.

17 Maar de wijsheid die van boven is, is ten eerste rein, vervolgens vreedzaam, welwillend, voor rede vatbaar, vol barmhartigheid en goede vruchten, onpartijdig en ongeveinsd.

18 En de vrucht van de gerechtigheid wordt in vrede gezaaid voor hen die vrede stichten. (Jakobus 3:1-18)

In het laatste artikel van deze reeks probeer ik de lessen van de diverse Bijbelschrijvers toe te passen op de hedendaagse gang van zaken.