Weerstand
David werd de opvolger van Saul. De vestiging van zijn koningschap ging echter niet vanzelf.
Het duurde enige tijd voordat heel Israël hem als koning erkende. Dat moment vinden we beschreven in het tweede boek van Samuël.
Toen de koning in zijn paleis was gaan wonen en de Here hem aan alle zijden van al zijn vijanden rust gegeven had (……)(2 Samuël 7: 1)
Er was dus weerstand tegen David. Eeuwen later zou de Zoon van David ook op weerstand stuiten. Een weerstand die tot op de dag van vandaag voortduurt.
Eenmaal in zijn paleis zat David met een gewetensprobleem. Hijzelf woonde in een paleis, de ark van het verbond echter stond nog steeds in een tent. Toen hij daar iets aan wilde doen, werd hij door God zelf hiervan afgehouden. Het was echter niet een simpel ‘nee’, de afwijzing was het voertuig voor een rijke belofte.
12 Wanneer uw dagen vervuld zijn en gij bij uw vaderen te ruste zijt gegaan, dan zal Ik uw nakomeling, uw eigen zoon, na u doen optreden, en Ik zal zijn koningschap bevestigen.
13 Die zal mijn naam een huis bouwen, en Ik zal zijn koninklijke troon voor immer bevestigen. (2 Samuël 7:12-13)
Deze profetie bevat een aantal elementen. Ten eerste zou Salomo, Davids lijfelijke zoon, de tempel bouwen. We spreken niet voor niets over de tempel van Salomo. Er zitten echter aspecten in de profetie die duidelijk maken dat het tevens over Iemand anders gaat. David geeft in zijn dankgebed er blijk van dit te beseffen.
18 Toen ging koning David naar binnen, zette zich neder voor het aangezicht des Heren en zeide: Wie ben ik, Here Here, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
19 En dit was nog te weinig in uw ogen, Here Here; daarom hebt Gij aangaande het huis van uw knecht ook gesproken over de verre toekomst, en dit is de wet voor de mens, Here Here. (2 Samuël 7:18-19)
God had tot David gesproken over de verre toekomst. Op de eerste pinksterdag, na de uitstorting van de Heilige Geest, komt Petrus in zijn toespraak op deze dingen terug.
30 Daar hij (David) dan een profeet was en wist, dat God hem met een eed had gezworen een uit de vrucht van zijn lendenen op zijn troon te doen zitten,
31 heeft hij vooruitgezien en gesproken over de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan de hades is overgelaten en zijn vlees geen ontbinding heeft gezien. (Handelingen 2:30-31)
Petrus bevestigt dat de profeet David had gesproken over de komst van de Here Jezus Christus. Dus de zoon die aan David was beloofd, die zou zitten op zijn troon, was de Messias. God had inderdaad gesproken over de verre toekomst. Net zoals het geval was met David zelf, was het volk ten tijde van de komst van de Here Jezus, traag in het herkennen van de beloofde Koning. Ja, Hij zou zitten op de troon van David, maar dat zou nog vele eeuwen op zich laten wachten. Wij weten nu inmiddels hoe ver die verre toekomst is. De profetie wacht nog altijd op vervulling.
Een verworpen Koning
We lezen in het Oude Testament talloze malen dat het huis van David afweek van God. Niettemin heeft God zijn belofte gestand gedaan. De gehele geschiedenis door zijn er nakomelingen geweest, die hoofd voor hoofd voorvader van de Zoon van David zouden worden. Hoe zeer dit afwijken van God de status van het nageslacht van David heeft geschaad, zien we in Jozef en Maria. Beiden nakomelingen van David, maar teruggevallen tot de positie van ‘het gewone volk’.
Toch bleef al die eeuwen door de hoop levendig, niet in het minst door profeten als Zacharia, die de komst van de beloofde Koning aangekondigde. Ze gaven daarbij allerlei details die vergissingen zouden uitsluiten als de Koning werkelijk daar was.
Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnejong. (Zacharia 9:9)
En zo is het gegaan. De Koning kwam. Vooral in het evangelie van Mattheüs wordt ons verteld hoe de afwijzing van de Koning stap voor stap steeds duidelijker werd, ook al leek het even of het volk de Messias wel als de beloofde Koning zou erkennen.
9 De menigten nu die voor Hem uitgingen en zij die volgden, riepen de woorden: Hosanna voor de Zoon van David! Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer! Hosanna in de hoogste hemelen!
10 En toen Hij Jeruzalem was binnengegaan, kwam de hele stad in opschudding en zei: Wie is Deze?
11 De menigten nu zeiden: Deze is de profeet, Jezus, van Nazareth in Galilea. (Mattheüs 21:9-10)
Maar let op wat er gebeurde. Buiten Jeruzalem beleden ze dat deze de Zoon van David was. Maar eenmaal in Jeruzalem zwakte het af tot ‘de profeet, Jezus, van Nazareth in Galilea‘. Enkele dagen later zouden ze roepen dat ze geen koning hadden (!).
Zij dan riepen: Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zei tot hen: Moet ik uw koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan de keizer. (Johannes 19:15)
De soldaten gebruikten de profetie als onderwerp voor hun spot.
(…) zij vielen op hun knieën voor Hem en bespotten Hem aldus: Gegroet, koning der Joden! (Mattheüs 27:29)
Uiteindelijk zou van de belijdenis van het koningschap van de Here Jezus alleen het bordje overblijven, dat boven zijn hoofd aan het kruis was bevestigd. En dat was geen belijdenis, maar een beschuldiging.
En zij plaatsten boven zijn hoofd op schrift zijn beschuldiging: Deze is Jezus, de koning der Joden. (Mattheüs 27:37)
Gelukkig is hiermee het verhaal niet afgelopen … Daarom: wordt vervolgd.