We hebben eerder gezien dat menselijke herders – zij die een pastorale taak hadden – er in het algemeen niet zo best afkomen in de Bijbel. En dan bedoel ik natuurlijk niet herders die verantwoordelijk waren voor een kudde schapen – het echte herderswerk om zo te zeggen. Abraham was herder, Lot was herder, ze hadden herders in dienst (Genesis 13:7). Ook Mozes heeft een carrière als herder gehad, en ook David bevond zich jarenlang op het veld. Overigens was het de herder Abraham die als eerste de komst van de Messias mocht aanschouwen (Johannes 8:56). En niet toevallig waren het eeuwen later herders die als eerste de boodschap van de daadwerkelijke komst van de Here Jezus hoorden (Lukas 2:8-20). Herders waren over het algemeen ruige, knoestige kerels, nergens bang voor, een tikje grof in de mond, type ruwe bolster, blanke pit. Dat er ook slechteriken onder hen waren zal niemand verbazen.
De Goede Herder
Om te beginnen de hele tekst over de Goede Herder uit Johannes 10 in de vertaling van Anne de Vries.
Dit zeg ik jullie, neem het van me aan: Wie de schaapskooi niet binnengaat door de deur, maar ergens anders naar binnen klimt, die is een dief en een rover. Wie door de deur naar binnen gaat, dàt is de herder die voor de schapen zorgt. De bewaker doet de deur voor hem open, en de schapen luisteren naar zijn stem. Dan roept hij zijn eigen schapen bij hun naam en brengt ze naar buiten. En als hij ze allemaal naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen lopen achter hem aan, want ze kennen zijn stem. Een vreemde zullen ze nooit achterna lopen; voor die zullen ze juist op de loop gaan. Ze kennen zijn stem immers niet!” Dit was een gelijkenis die Jezus ze vertelde, maar ze begrepen niet wat hij ermee bedoelde. Daarom zei Jezus opnieuw: „Dit zeg ik jullie, neem het van me aan: de deur van de schaapskooi ben ìk. De schapen hebben niet geluisterd naar degenen die voor mij gekomen zijn, want dat waren allemaal dieven en rovers. Ik ben de deur, en wie door mij binnenkomt zal gered zijn. Hij zal er kind aan huis zijn en te eten krijgen. De dief komt alleen om te stelen, te doden, te vernietigen. Ik ben gekomen opdat ze het leven zullen hebben in al zijn volheid. Ik ben de goede herder; de goede herder zet zijn leven op het spel voor de schapen. Als iemand die voor loon werkt de wolf aan ziet komen laat hij de schapen in de steek en gaat er vandoor, want het zijn niet zijn eigen schapen, en hij is geen herder. Dan slaat de wolf zijn slag; wat hij niet doodbijt jaagt hij uit elkaar. Dat komt omdat die man voor loon werkt en geen hart heeft voor de schapen. Ik ben de goede herder. Ik ken mijn eigen schapen, en mijn schapen kennen mij – zoals de Vader mij kent en ik de Vader ken – en ik geef mijn leven voor de schapen. Ik heb nog andere schapen, die niet uit deze stal komen; die moet ik ook hoeden en ook zij zullen naar mijn stem luisteren. Dan zal er één kudde zijn en één herder.
De Bijbel legt met een aantal bijvoeglijke naamwoorden de nadruk op een specifiek aspect van het herder-zijn van de Here Jezus. Hij Zelf gebruikt ‘goed’. Dit komen we tegen in Johannes 10. Door in de beschrijving de aandacht te vestigen op de tekortkomingen van herders (in pastorale zin), wijst Hij op Zichzelf. Hij kent Zijn schapen – de schapen kennen Hem (!) – Hij gaat voor de kudde uit, en brengt ze op plaatsen waar het goed toeven is (zie Psalm 23).
De Here Jezus gebruikt een aantal aanduidingen om de tekening van zijn Goede Herder-zijn te verlevendigen. Er is ‘de dief en de rover’, ‘een vreemde’, ‘zij die vóór de Goede Herder komen’, ‘de dief’ en ‘de huurling’. Het zijn allemaal denkbeeldige opponenten om de boodschap te verduidelijken. Ze zijn anoniem, ze staan niet voor bepaalde personen.
Mooi is dat de Here Jezus zo niet alleen wijst op het al dan niet goed uitvoeren van de verantwoordelijkheid, maar ook de motieven noemt. ‘Dieven en rovers’ hebben alleen hun eigen belang op het oog. Ze willen zich ten koste van de schapen verrijken, want: ‘De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verderven’ (Johannes 10:10).
Van de huurling wordt gezegd dat de schapen hem niet ter harte gaan. Dat nu is juist het bijzondere van de Goede Herder. De kudde als geheel is Hem dierbaar, en ook elk schaap afzonderlijk (Lukas 15:4-7). Hij heeft alles voor Zijn kudde over, zelfs Zijn leven.
Het beeld van de vreemdeling ten slotte maakt ons duidelijk dat er een vertrouwensrelatie is tussen de Goede Herder en het schaap, want: ‘Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken’ (Johannes 10:14-15). Dat kun je van een vreemdeling niet verwachten.
De Here Jezus is de Herder die tot het uiterste gaat. Waar een menselijke herder mogelijk de benen neemt, treedt de Goede Herder de vijand tegemoet en zet zo Zijn eigen leven op het spel. Hoe ver Hij daarin wil gaan beschrijft Hij als afsluiting van Zijn uitleg over het ‘Goede Herder-zijn’.
Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem. Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af; Ik heb macht het af te leggen en heb macht het weer te nemen. (Johannes 10:17-18)
Op de heerlijke gevolgen van deze daad komt Hij even later terug. De Joden daagden Hem uit. Huichelachtig vragen ze of Hij de beloofde Christus is.
Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en u gelooft niet. De werken die Ik doe in de naam van mijn Vader, die getuigen van Mij; maar u gelooft niet, omdat u niet tot mijn schapen behoort, zoals Ik u gezegd heb. Mijn schapen horen mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij. En Ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen geenszins verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze rukken uit mijn hand. Mijn Vader die ze Mij heeft gegeven, is groter dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand van mijn Vader. Ik en de Vader zijn een (Johannes 10:25-29).
In dit antwoord vernemen we een aantal belangrijke waarheden. In de eerste plaats lezen we ‘maar u gelooft niet, omdat u niet tot mijn schapen behoort’. Wie is dus ‘schaap’? Dat is hij of zij die gelooft dat Jezus de Christus is. Alle anderen horen niet bij de kudde. De consequentie hiervan is dat wij als schaap luisteren naar de stem van de Goede Herder. We (her)kennen niet slechts de klank van Zijn stem, we luisteren ook naar wát Hij zegt. Het bewijs hiervan is zichtbaar: we volgen de Here Jezus – en dat luistert nauw: we dienen onze voeten in Zijn voetafdrukken te zetten (1Petrus 2:21). Helemaal geweldig is dat ons schaap-zijn verder gaat dan alleen het aardse leven. De Goede Herder geeft Zijn schapen eeuwig leven en beveiligt hen voor altijd. Welke menselijke herder – hoe goed ook – zou dat kunnen? Uit dit gedeelte blijkt verder dat de Here Jezus de Messiaanse profetieën over de goede herder uit Ezechiël 34 op Zichzelf betrekt.