Als we de benaming ‘Middelaar van een nieuw verbond’ willen begrijpen is het nodig een juist zicht te krijgen op wat bedoeld wordt met een nieuw verbond. In Jeremia 31 wordt over dit nieuwe verbond gesproken.
31 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal.
32 Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. (Jeremia 31:31-32)
God spreekt hier over ‘Mijn verbond’. Als u het vorige artikeltje er nog even bijneemt zult u zien dat het hier niet gaat om het verbond dat God sloot met Abraham, maar om het verbond gesloten bij de Sinaï. Als er sprake is van een nieuw verbond, wil dat zeggen dat een eerder verbond vervangen zal worden. We weten dat Gods verbond met Abraham niet kan verouderen omdat het gedragen wordt door God Zelf. Hoe anders ging het met het verbond bij de Sinaï! Dit verbond werd voortdurend verbroken. Het volk had beloofd zich aan alle geboden uit dit verbond te houden, ze zouden alles doen wat God in de wet had voorgeschreven. Een onmogelijke belofte. Geen wonder dat dit verbond vernieuwd moest worden.
Verder is het belangrijk op te merken dat deze profetie slaat op Israël. Het oude verbond was gesloten met Israël, het nieuwe verbond wordt gesloten met Israël. Je moet de Schrift geweld aandoen om hier de Kerk of de Gemeente in te lezen. Dat er sprake is van continuïteit blijkt uit de aanduiding ‘nieuw’. Als iets ‘(ver)nieuw(d)’ is, is er ook iets ‘(ver)oud(erd)’ (Hebreeën 8:13).
Wat is er nieuw aan dit ‘nieuwe verbond’? We lezen het in de volgende verzen.
33 Maar dit is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.
34 Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken. (Jeremia 31:33-34)
God schrijft de wet in de harten van Zijn volk, niet meer op stenen tafelen. Het is God, Die het doet, van Israël wordt niets verwacht. Zou ook maar het geringste van het volk afhangen dan zou het opnieuw een mislukking worden. Er komt een bestendige relatie tot stand tussen God en Zijn volk. Het zal niet langer zijn zoals bijvoorbeeld in het boek Richteren. Daar dwaalt het volk steeds opnieuw af, dergelijke toestanden zullen in het nieuwe verbond verleden tijd zijn. De verandering zal zo fundamenteel zijn, dat het niet meer nodig is elkander aan te sporen.
Het nieuwe verbond is ingesteld door de Here Jezus tijdens het laatste avondmaal (Lukas 22:20). Het wordt bekrachtigd met Zijn bloed, vergoten op Golgotha. Toch wil dit niet zeggen dat het nieuwe verbond vanaf dat moment in al zijn zegenrijke heerlijkheid werkelijkheid werd. Nee, als we Jeremia 31 in zijn geheel lezen, dan zien we dat er nog veel onvervuld is gebleven.
Het nieuwe verbond, ook voor de gemeente? Nee, het nieuwe Testament leert nergens dat het nieuwe verbond met de Gemeente is gesloten. Maar we hebben wel deel aan de zegeningen ervan: het kennen van God en de vergeving van de zonden. Elke jood, elke heiden die zich oprecht bekeert en in Christus gelooft mag weten dat een deel van het nieuwe verbond al functioneert – we genieten al van de zegeningen.
Hoe moeten we nu de woorden ‘Middelaar van een nieuw verbond’ begrijpen? We lezen Hebreeën.
En daarom is Hij de middelaar van een nieuw verbond, opdat, nu Hij de dood had ondergaan, om te bevrijden van de overtredingen onder het eerste verbond, de geroepenen de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden. (Hebreeën 9:15)
De brief aan de Hebreeën is een bijzondere brief. Hij is gericht aan gelovigen uit het joodse volk. Zij hadden te lijden onder veel vervolgingen en dreigden terug te keren naar het jodendom. De schrijver probeert ze ervan te overtuigen dat zo’n stap in elk opzicht een achteruitgang zou betekenen. Daarom houdt hij de lezer voor dat de Here Jezus in alles ‘groter’ is. Hij is verheven boven de profeten, door wie God tot de vaderen sprak (Hebreeën 1:1,2). Hij is verheven boven de engelen, die in de oude bedeling als dienstknechten zo’n grote rol speelden (Hebreeën 1). Hij gaat uit boven Mozes; zijn hogepriesterschap is groter dan dat van Aäron (Hebreeën 5-7), zijn offer overtreft alle offers die naar de wet gebracht werden (Hebreeën 9, 10).
Daarom zegt de schrijver in hoofdstuk 8:6 dat Christus een uitnemender bediening heeft dan Mozes, zoals hij ook ‘Middelaar is van een beter verbond, dat op betere beloften gegrondvest is’. Tenslotte lezen we dan in Hebreeën 12:24 dat Jezus de Middelaar is van een nieuw verbond.