Wanneer?
Je kunt je afvragen wanneer het Nieuwe Jeruzalem zal neerdalen vanuit de hemel. Gebeurt dat voordat de eeuwige toestand aanbreekt, of daarna? Nu vertelt de Bijbel ons weinig tot niets over de eeuwige toestand. Wel weten we dat eeuwig twee betekenissen heeft:
– Eeuwigdurend, zonder begin en einde;
– Tijdloos: buiten de tijd staand.
Verder geeft Openbaring een kernachtige beschrijving van de ‘kwaliteit’ van de eeuwigheid. Het is een beschrijving van dingen die afwezig zijn.
En Hij zal elke traan van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geschrei, noch pijn zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. (Openbaring 21:4)
Geen dood meer, en dus ook geen verdriet, geen rouw, geen gehuil, en geen pijn. De afwezigheid van de dood is daarmee hét kenmerk van de eeuwigheid. De vraag is nu of we het hemelse Jeruzalem in verband kunnen brengen met ziekte en dood. We gaan te rade bij Jesaja. Als hij mag schrijven over het Duizendjarig Rijk, blijkt om te beginnen dat de mensen leeftijden zullen bereiken, die doen denken aan die van de oudvaders van voor de zondvloed.
(…) want als de levensduur der bomen zal de leeftijd van mijn volk zijn (…) (Jesaja 65:22)
Maar eeuwig leven doen ze niet, want de dood blijkt nog steeds te bestaan.
Daar zal niet langer een zuigeling zijn, die slechts weinige dagen leeft, noch een grijsaard, die zijn dagen niet voleindigt, want de jongeling zal als honderdjarige sterven, zelfs de zondaar zal eerst als honderdjarige door de vloek getroffen worden. (Jesaja 65:20)
Hoewel sterven een uitzondering lijkt te zijn, is het er nog wel. Kindersterfte zal er niet zijn, maar ouden van dagen die ‘hun dagen voleindigen’ wel. Dat wil zeggen dat zij wel degelijk sterven, maar pas op zeer hoge leeftijd. En ook al ben je honderd jaar oud, men zal je nog steeds een jongeman noemen. Het gevolg van de zonde zal nog steeds de vloek van de dood zijn.
We lezen in Johannes’ beschrijving van het Nieuwe Jeruzalem een aantal zaken die hiermee overeenstemmen. Zo blijken onheilige dingen, gruwel en leugen nog steeds voor te komen.
En geenszins zal iets onheiligs binnengaan, noch wie gruwel en leugen doet, behalve zij die geschreven zijn in het boek van het leven van het Lam. (Openbaring 21:27)
Het Nieuwe Jeruzalem is weliswaar ontoegankelijk voor zonden, ze bestaan nog wel.
De gewone tijdrekening blijkt nog steeds gebruikt te worden. Er is immers sprake van ‘elke maand’. Verder zijn op aarde nog steeds natiën (natiestaten), zoals we die nu ook kennen. En in die natiën komen zieke mensen voor, want de bladeren van de boom van het leven dienen voor hun genezing.
In het midden van haar straat en aan beide zijden van de rivier was de boom van het leven, die twaalf vruchten draagt en elke maand zijn vrucht geeft; en de bladeren van de boom zijn tot genezing van de naties. (Openbaring 22:2)
Dit alles duidt erop dat we ons bevinden in de periode van het Duizendjarig Rijk.
Op een berg
Het is zover. Johannes wordt uitgenodigd de bruid van het Lam te bewonderen. Allereerst krijgen we een nauwkeurige tijdsaanduiding, dat is vlak na het voltrekken van de laatste plagen.
(…) een van de zeven engelen die de zeven schalen hadden, vol van de zeven laatste plagen (…)(Openbaring 21:9)
Deze laatste plagen zijn dus voltrokken. Dit wordt duidelijk uit wat in de eerdere verzen gezegd wordt, en door Wie, namelijk God zelf. Om te begrijpen hoe bijzonder dit is, moeten we ons realiseren dat Johannes tot nu alleen in het begin van Openbaring rechtstreeks door God werd aangesproken.
Ik ben de alfa en de omega, zegt de Heer, God, Hij die is en die was en die komt, de Almachtige. (Openbaring 1:8)
Dat gebeurt daarna niet meer. Het is óf de Here Jezus óf een engel óf een van de oudsten die tot Johannes spreekt. Maar nu, hier aan het eind van Openbaring lezen we hoe God zich opnieuw rechtstreeks tot Johannes wendt.
5 En Hij die op de troon zat, zei: Zie, Ik maak alles nieuw. En Hij zei tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig.
6 En Hij zei tot mij: Zij zijn gebeurd! Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal hem die dorst heeft, geven uit de bron van het water van het leven om niet.
7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal Hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn.
8 Maar voor de bangen, ongelovigen, verfoeilijken, moordenaars, hoereerders, tovenaars, afgodendienaars en alle leugenaars hun deel is in de poel die van vuur en zwavel brandt; dit is de tweede dood. (Openbaring 21:5-8)
Johannes wordt aangesproken door Degene die zichzelf ‘de alfa en de omega, het begin en het einde’ noemt. Dat gebeurde ook in hoofdstuk 1. Het geeft aan dat God de gehele wereldgeschiedenis bepaalt, dat niets gebeurt buiten zijn wil, medeweten en instemming. Deze God, deze ‘alfa en omega’ zegt tegen Johannes: ‘Zij zijn gebeurd’. Wij zouden eerder iets zeggen in de trant van ‘het is gebeurd’, of ‘het zit erop’. Maar juist deze wat merkwaardige formulering bepaalt ons bij wát er dan is gebeurd. ‘Zij zijn gebeurd’ kan alleen maar betekenen: ‘alle oordelen zijn voltrokken’, Gods woede is gestild. Vervolgens vestigt God de aandacht op de gevolgen van de oordelen. Het heeft de eeuwige scheiding tussen behouden en verloren mensen tot stand gebracht. Er zijn de overwinnaars, aan wie het eeuwige leven wordt gegeven, en er zijn de anderen, de ‘bangen’, die worden verwezen naar de tweede dood.
Johannes’ gids is de engel die in verband wordt gebracht met de laatste plagen.
En een van de zeven engelen die de zeven schalen hadden, vol van de zeven laatste plagen, kwam en sprak met mij en zei: Kom, ik zal u de bruid, de vrouw van het Lam tonen. (Openbaring 21:9)
Deze gids neemt Johannes mee en plaatst hem op een berg. ‘In de geest’ staat er. Johannes krijgt dus een visioen.
En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad (…) (Openbaring 21:10)
De combinatie visioen en berg komen we vaker tegen. Mozes bijvoorbeeld mocht het hele land zien; God toonde hem het hele gebied. Dat moet in de vorm van een visioen zijn geweest, want staand op de berg Pisga kun je onmogelijk het hele land in ogenschouw nemen.
Toen beklom Mozes uit de velden van Moab de berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover Jericho ligt, en de Here liet hem het gehele land zien: (Deuteronomium 34:1)
Ezechiël noemt visioenen ‘gezichten Gods’. Ook hij werd op een berg geplaatst.
In gezichten Gods bracht Hij mij naar het land van Israël en zette mij neer op een zeer hoge berg; daarop was iets als een stad gebouwd aan de zuidzijde. (Ezechiël 40:2)
Het is opvallend hoe nauwkeurig de Schrift is. Johannes ziet het Nieuwe Jeruzalem neerdalen vanuit de hemel. Er staat in Openbaring 21 echter niet dat het Nieuwe Jeruzalem op aarde ‘landt’. Het blijft zweven boven de aarde. De gedachte dat Johannes en Ezechiël over dezelfde stad schrijven wordt hierdoor weersproken. De stad die Ezechiël ziet, is gelegen op een berg. Uit het vervolg wordt duidelijk dat Ezechiël het aardse Jeruzalem ziet tijdens het Duizendjarig rijk.
Overigens ziet Johannes eerder in Openbaring ook het Jeruzalem zoals dat er tijdens de grote verdrukking bij ligt. De stad wordt genoemd ‘de heilige stad’, maar ook ‘de grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, waar ook hun Heer gekruisigd is’. Een heel ander Jeruzalem dan het Nieuwe Jeruzalem dus.
Stad als zinnebeeld van de gemeente
10 En hij (…) toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, die uit de hemel neerdaalde van God
11 en de heerlijkheid van God had. (Openbaring 21:10-11)
Voor we verder gaan wil ik nogmaals wijzen op het metaforische karakter van deze beschrijving. We zien hier niet een echte stad, geen gigantisch woonoord van fantastische afmetingen en uitvoering, bestemd voor de heiligen om in te wonen. We zien hier de gemeente voorgesteld als een stad. We zijn dus niet de inwoners, we zijn de stad. De Heilige Geest gebruikt het beeld van een stad om ons allerlei te onderwijzen over de heerlijkheid van de gemeente in de huidige en toekomende tijd.
In zijn brief aan de Galatiërs hamert Paulus op het gevaar terug te vallen op de wet, waardoor de gelovigen het evangelie dreigen te verliezen. Daarbij neemt hij Hagar de slavin als beeld van de wet, en Sarai, de vrije, als beeld van Gods genade in Jezus Christus. Zo zegt hij letterlijk: ‘Hagar is de berg Sinai’ en ‘Sarai is het Jeruzalem dat boven is’.
25 Hagar nu is de berg Sinai in Arabië en komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want dit is in slavernij met haar kinderen;
26 maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder. (Galaten 4:25-26)
Iedereen begrijpt dat dit beeldspraak is. Paulus vergelijkt Hagar met de berg Sinaï, en Sarai met het hemelse Jeruzalem. Maar Hagar is geen berg, ergens in de woestijn, net zo min als Sarai het hemelse Jeruzalem is. Ook in de brief aan de Hebreeën gebruikt Paulus het beeld van het hemelse Jeruzalem. Het komt ter sprake in het machtige hoofdstuk over de geloofshelden.
want hij (Abraham) verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. (Hebreeën 11:10)
Abraham – die op dat moment in tenten woonde – verwachtte een volmaakt hemels erfdeel, hier voorgesteld als een hemelse stad. Even verderop in deze brief komen we de naam van die hemelse stad tegen: het hemelse Jeruzalem.
18 Want u bent niet genaderd tot de tastbare berg en het brandende vuur, tot donkerheid, duisternis, onweer,
19 bazuingeschal en een geluid van woorden (…)
22 maar u bent genaderd tot de berg Sion; en tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem; (…)(Hebreeën 12: 18-19, 22)
Paulus gebruikt hier dezelfde tegenstelling als daarnet in de brief aan de Galaten. De berg Sinai versus de berg Sion. Gelovigen – die niet onder de wet zijn – zijn niet genaderd tot de tastbare (!) berg Sinai, de plaats van vreze en beven.
Gelovigen zijn genaderd tot de berg Sion en daarmee kan geen letterlijke berg zijn bedoeld. Immers, op het moment van schrijven stond op de aardse berg Sion de tempel van Herodes, en daar hebben gelovigen in Christus niets te zoeken. Nee, gelovigen mogen naderen tot de geestelijke berg Sion, tot het hemelse Jeruzalem, beeld van de gemeente als woonplaats van God.
Het hemelse Jeruzalem (de gemeente(!)) heeft overigens wel een relatie met het aardse Jeruzalem, de aanduidingen stad en Jeruzalem zijn niet voor niets zo gekozen. Hoe dat zit komt later aan de orde.
Gods heerlijkheid
We komen dan nu toe aan de eerste waarneming van Johannes aangaande het uiterlijk van het nieuwe Jeruzalem. We lezen nog eens de betreffende verzen.
10 En hij (…) toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, die uit de hemel neerdaalde van God
11 en de heerlijkheid van God had. (Openbaring 21:10-11)
De stad heeft de heerlijkheid van God. Dat stelt ons voor de vraag, wat dat is, ‘Gods heerlijkheid’. Iemand heeft eens gezegd we bij ‘heerlijkheid’ moeten denken aan ‘eer, die zichtbaar is geworden’. Een andere verklaring zegt ‘rijkdom en schoonheid’. Allemaal erg nuttig en interessant, maar wat precies wordt bedoeld met ‘heerlijkheid van God’ leren alleen in Gods Woord.
En Hij werd in hun bijzijn van gedaante veranderd; en zijn gezicht straalde als de zon en zijn kleren werden wit als het licht. (Mattheus 17:2)
2 (…) En Hij werd in hun bijzijn van gedaante veranderd;
3 en zijn kleren werden blinkend, hel wit, zoals geen volder op aarde wit kan maken. (Markus 9:2-3)
En terwijl Hij bad, werd het uiterlijk van zijn gezicht anders en zijn kleding werd lichtend wit. (Lukas 9:29)
Hier gebeurt iets wonderlijks. Er vindt een metamorfose plaats. Het uiterlijk van de Here Jezus wordt van binnenuit veranderd. Zijn gezicht straalde als de zon, schrijft Mattheus. We weten allemaal hoe krachtig zonneschijn is. Je kunt er met het blote oog niet naar kijken. Zijn kleren werden blinkend, hel wit. Geen lakenbereider is in staat zulk een wit te maken. Er is maar een conclusie mogelijk: de Here Jezus krijgt voor een kort ogenblik een verheerlijkt, hemels lichaam. En het licht valt niet op Hem, nee, Hij is de bron van het licht. Het licht is in Hem, en schijnt naar buiten toe. Hoe dat kan? We lezen het in de brief aan Kolosse.
Want het behaagde de hele Volheid in Hem te Wonen (Colossenzen 1:19)
De Here Jezus is waarachtig Mens, heeft dus een menselijk lichaam. Maar Hij is ook God. Paulus schrijft daarom dat alle goddelijke eigenschappen in de Here Jezus aanwezig zijn. Anders gezegd, God is geheel en al aanwezig in Christus. En dat kregen de discipelen een korte tijd te zien. De goddelijke heerlijkheid drong door het menselijke lichaam heen naar buiten.
De gezindheid van de Here Jezus bracht Hem er toe dat Hij al Gods plannen heeft vervuld. God heeft de Here Jezus daarom de ‘naam boven alle naam’ gegeven. In de toekomst zal elk schepsel erkennen dat die ‘naam’ Hem terecht gegeven is, en Hem aanbidden, wat dan weer tot eer van God de Vader strekt.
9 Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam geschonken die boven alle naam is,
10 opdat in de naam van Jezus elke knie zich buigt van hen die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn,
11 en elke tong belijdt dat Jezus Christus Heer is, tot heerlijkheid van God de Vader. (Filippenzen 2:9-11)
Op de berg van de verheerlijking is die eer zichtbaar geworden.
Wat geweldig als we dan lezen dat het hemelse Jeruzalem de heerlijkheid van God heeft. We begrijpen nu waarom. Verderop in de beschrijving vinden een onbeschrijflijk wonder.
(…) en de troon van God en van het Lam zal daarin zijn (…) (Openbaring 22:3)
De troon van God en van het Lam zal in de stad staan. En die tronen blijven niet leeg. God neemt als het ware zijn intrek in de stad. Dat betekent dat de bron van het licht Die in de Here Jezus was, dan in de stad zal zijn. De heerlijkheid van de Here Jezus vervult de stad met heerlijkheid, en die heerlijkheid straalt aan alle kanten naar buiten toe. Vandaar dat Johannes kan schrijven: ‘De stad heeft de heerlijkheid van God.’ De stad straalt hetzelfde licht uit als de discipelen zagen afstralen van het gezicht van de Here Jezus, want God is in haar.
Bedenk opnieuw dat de stad een beeld is van de gemeente. De gemeente bestaat uit miljoenen gelovigen, die een prachtige toekomst tegemoet gaan. Paus schrijft regelmatig over die toekomst. Een toepasselijk voorbeeld vinden we in zijn brief aan de Filippenzen.
20 Want ons burgerschap is in de hemelen, waaruit wij ook de Heer Jezus Christus als Heiland verwachten,
21 die het lichaam van onze vernedering zal veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid (…)(Filippenzen 3:20-21)
De Here Jezus zal onze vernederde lichamen (vanwege zonde, ziekte en dood) veranderen. Het zal gelijkvormig worden aan het lichaam van zijn heerlijkheid. We hebben iets gezien van het verheerlijkte lichaam van de Here Jezus. Die eigenschap – en vele andere – zal ons lichaam ook krijgen. Miljoenen en miljoenen gelovigen met verheerlijkte lichamen. Vandaar dus dat de stad de heerlijkheid van God heeft.
Gods heerlijkheid nu
Die lichtglans, die straks in volle ongehinderde heerlijkheid zichtbaar zal zijn, behoort de gemeente nu al uit te stralen. God wil de wereld tonen wat Hij in de gemeente tot stand heeft gebracht. Dat tonen heeft het karakter van licht dat schijnt in de duisternis. In deze donkere wereld is er slechts een bron van licht: de gemeente. Zo zou het moeten zijn althans. De positie van de gemeente is al volmaakt, maar in de praktijk komt er veel te weinig van terecht. Er is een relatie tussen het licht dat de gemeente kan verspreiden en praktijk van het leven van de gemeente en haar leden. Paulus laat zien dat onberispelijk zijn en rein in rechtstreeks verband staat met het kunnen verspreiden van licht.
opdat u onberispelijk en rein bent, onbesproken kinderen van God temidden van een krom en verdraaid geslacht, waaronder u schijnt als lichten in de wereld, (Filippi 2:15).
Maar ondanks alle feilen en falen schijnt het licht van God wel degelijk door de gemeente in de wereld. Paulus zegt dat we schijnen als lichten, niet dat we dat zouden doen. Het gebeurt dus wel. Het is ook niet zo dat we door beter ons best te doen meer licht zouden kunnen verspreiden. Het licht in ons is er al. We zagen het eerder. God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest wonen in de harten van de gelovigen, en daarmee in de gehele gemeente. Niemand minder dan de Here Jezus zelf heeft ons dat beloofd.
Jezus antwoordde en zei tot hem: Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren, en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken. (Johannes 14:23)
In en door de Heilige Geest zullen de Vader en de Zoon in de gelovige wonen. Wanneer en waarom? Als iemand de Here Jezus liefheeft, en zijn woord bewaart! Kunnen we dan ook zeggen dat de Gemeente nu al straalt? Zeker, er zijn individuele gelovigen aan wiens gezicht dit kan worden afgelezen. Het Nieuwe Testament laat ook op verschillende plaatsen zien, dat dit de ‘normale’ toestand zou moeten zijn.
Wij allen nu, die met onbedekt gezicht de heerlijkheid van de Heer aanschouwen, worden naar hetzelfde beeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door de Heer, de Geest. (2 Korinte 3:18)
Door het zien op de heerlijkheid van Christus, worden we zelf veranderd. Het eindresultaat is dat we gelijkvormig worden aan zijn heerlijkheid. Dat mag en kan nu al gezien worden.
Anne de Vries vertaalt 2 Korinte 3:18 als volgt:
Zonder sluier over ons gezicht weerspiegelen wij allen de glans van de Heer en veranderen daardoor in zijn evenbeeld; onze glans komt uit de zijne voort, dat wil zeggen uit de Geest van de Heer.
Het is een proces van binnenuit. We zijn om zo te zeggen ‘werk in uitvoering’. We worden veranderd door het werk van de Heilige Geest.
En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt veranderd door de vernieuwing van uw denken, opdat u beproeft wat de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil van God is. (Romeinen 12:2)
Neerdalen
Nog even over het neerdalen van het hemelse Jeruzalem. Johannes schrijft er over.
10 En hij (…) toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, die uit de hemel neerdaalde van God
11 en de heerlijkheid van God had. (Openbaring 21:10-11)
Johannes staat als het ware met open mond toe te kijken. Zoiets prachtigs heeft hij nog nooit gezien. Misschien moest hij wel denken aan wat Paulus aan de Korintiërs schrijft.
Wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen, wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben. (1 Korinte 2:9)
Stelt u zich nu eens de mensheid voor op de gereinigde aarde. De grote verdrukking is voorbij, de satan is gebonden, het Duizendjarig Rijk is aangebroken. God heeft de natuur hersteld en er heerst een diepe, verwonderde vreugde. En dan zien ze omhoog. Wat zien ze?
(…) En de Here, mijn God, zal komen, alle heiligen met Hem. (Zacharia 14:5)
(…) opdat Hij uw harten versterkt om onberispelijk te zijn in heiligheid voor onze God en Vader bij de komst van onze Heer Jezus met al zijn heiligen. Amen. (1 Thessalonica 3:13)
wanneer Hij komt om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en bewonderd te worden in allen die hebben geloofd; (…) (2 Thessalonica 1:10)
Wat Johannes ziet in een prachtig beeld, zien de bewoners van de aarde in werkelijkheid. De Here, hun God, komt terug, dat is de Here Jezus. En Hij komt niet alleen, Hij neemt zijn bruid met zich mee. Miljoenen en miljoenen christenen met hun verheerlijkte lichamen dalen neer vanuit de hemel. Dan zal duidelijk worden welk een geweldig werk de Here Jezus verricht heeft. Dát is de betekenis van het nieuwe Jeruzalem! De Here Jezus zal geloofd en geprezen worden bij het zien van deze wonderlijke menigte. Dit zijn degenen die hebben geloofd dat de Zoon van God voor hun zonden stierf! Dit zijn degenen die op grond van hun geloof zijn behouden in heerlijkheid.